maandag 18 juni 2012

Zoet Gent


De stad lag er haast verlegen bij, alsof ze zich schaamde voor haar ontluikende schoonheid, als een schuchter meisje van dertien. Maar of ze bewust haar best deed om haar vormen te verbergen of dat ze werkelijk de uitstervende eigenschap bezit om totaal onwetend te zijn van haar sluimerende zinnelijkheid, werd mij niet duidelijk.
De eerste dag betrad ik haar ronde kasseien haast voorzichtig, angstig haar te doen schrikken of pijn te doen. Steels beroerde ik haar eeuwenoude muren in de hoop daarmee een blik te kunnen vangen van een voorbije glorieuze tijd.
            De zon was onze beste kameraad die dagen. Warm gouden stralen vergezelden ons op onze argeloze wandelingetjes door deze stad, die eigenlijk diep in haar hart zo graag op haar zusje Brugge zou willen lijken. Ze verraste ons door ons de gerestaureerde ruïne van een majestueus  kasteel te tonen dat –geheel onverwacht, of toch eigenlijk niet-  in het hart van haar zijn lag. Ze ontroerde ons met haar smalle oude straatjes, scheefhangende deuren en verrotte kozijnen, maar met lichtgele bloemen in blauwgeverfde potten aan de afbrokkelende muren. Het was het spel van verleiden en verleid worden. De stad liet ons kennismaken met haar eigenzinnige bewoners en wij…wij laafden ons aan de warmte van de zon, van de mensen, de hopachtige smaak van het vele donkerbruine bier, de gemoedelijke vriendelijkheid die de Belgen zo eigen is, de rust in onze harten, de stilte in ons hoofd en de liefde waarvan we zeker waren dat we die zouden bedrijven.
            Ze liet het toe dat wij haar ademden. Dat we onze handen kietelend door haar stromende aderen lieten glijden en het water als spiegel gebruikten om onze stralende, verliefd glanzende ogen in te kunnen zien. Misschien was ze trots, als ze aan de vooravond de dag kuste en haar straten en stegen, haar terrassen en rivieren liet onderdompelen in lichtgrijze schemer en haar vormen sensueel liet benadrukken door straatlantaarns.
Het was alsof ze zich tegoed deed aan onze lichte verbazing, wanneer we op een van haar bruggen stonden om haar adembenemende schoonheid te aanschouwen alsof ze een schilderij van Rembrandt was. Ze koesterde ons. Wij koesterden elkaar.
Alsof ze de muziek in cafés liet temperen als wij langs liepen om ons niet te storen bij de zoetgevooisde woorden die we elkaar schonken. Opengebroken straten werden gesloten opdat wij niet zouden struikelen als we onbedacht onze voeten neerzetten terwijl we alleen oog hadden voor elkaars monden, waar we kussen uit dronken. Ze wakkerde ons verlangen om te verlangen aan, ze spreidde zich zodat wij ons konden wentelen in haar zachte vlezige lichaam. Haar brede armen, bebouwd met pittoreske huisjes, vouwde ze om ons heen als een moeder haar armen om een kind. Voorzichtig blies ze lauwwarme wind langs onze verhitte hoofden zodat we afkoelden en ons intiem gefluister verloren ging.
Maar in de diepte van de zwarte nacht was ze stil. Ze zweeg. Ze liet alleen hier en daar een klein spoortje geluid door, maar alleen om ons te doen geloven dat we niet alleen waren. Om ons er van te door doordringen dat we haar duisternis mochten gebruiken om in een eindeloze emotie tot één te worden, maar dat we de dag erna onze vibrerende extase moesten delen met haar. Ze zou ons toestaan om onder te gaan, ons onder te dompelen in een opvlammende passie zoals enkel twee zielen dat kunnen, zoals alleen wij dat kunnen, maar dat we een eenheid vormden met haar. Dat haar nachtelijke aanwezigheid voldoende was om onze bezwete lichamen tot slaap te manen. Met haar zwijgen zei ze ons dat we haar niet zouden mogen verlaten eer we haar iets terug hadden gegeven voor alles dat ze ons had geschonken. Dat deden we; we deelden onze liefde met haar.

  
  

Geen opmerkingen:

Een reactie posten